[Uitrusting]
UITRUSTING, z.n., vr., der, of van de uitrusting; zonder meerv. Van uitrusten. De daad van uitrusten: 's lands kas werd door de uitrusting dier vloot ganschelijk uitgeput. Al wat tot uitrusting van iets, of iemand, strekt: mijne uitrusting werd een buit van den roofzieken vijand.