[Uitrollen]
UITROLLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik rolde uit, heb en ben uitgerold. Van uit en rollen. Bedr., van een rollen: zij volde het linnen voor mij uit. Onz., met zijn, al rollende ergens uit geraken: rolde eene dwaalster ooit uit haren loopkring uit? Met hebben, ten einde rollen: nog heeft die bal niet uitgerold.