Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 294] [p. 294] [Uitronden] UITRONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rondde uit, heb uitgerond. Van uit en ronden. Bedr., iets derwijze uithollen, dat het van binnen rond worde: gij moet het beter uitronden. Vorige Volgende