[Uitroepen]
UITROEPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik riep uit, heb uitgeroepen. Van uit en roepen. Met geroep uiten: ô hemel! riep hij uit. Dat Israel nu uitroep overal. L.D.S.P. Bij uitroep aankondigen: de vrede werd uitgeroepen. Iemand als Koning uitroepen, is, bij uitroep aankondigen, dat hij Koning geworden is. Van hier uitroep, uitroeper, uitroeping, en de zamenstell.: uitroepingsteeken.