[Uitnemen]
UITNEMEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik nam uit, heb uitgenomen. Van uit en nemen. Van zijne plaats nemen: het ingewand van een dier uitnemen. Wtnemen den visch. Kil. Uitmunten: onder alles nemen zijne lofsangen uijt. v. Hass. Uitzonderen: ik wil niemand uitgenomen hebben. Nopens de beide deelw. van dit werkw. zie uitgenomen en uitnemend. Voorts komt van hier uitnemelijk, uitnemer, uitneming.