[Uitnemend]
UITNEMEND, bijv. n. en bijw., uitnemender, uitnemendst. Eigenlijk een deelw. van uitnemen. In het gebruik, voortreffelijk: hij gedraagt zich uitnemend. Wij sullen uwe uijtnemende liefde vermelden. Bijbelv. Uitnemender wijn heb ik nooit geproefd. Van hier uitnemendheid, wtnementlick. Kil.