[Uitlezen]
UITLEZEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik las uit, heb uitgelezen. Van uit en lezen. Al lezende schiften en scheiden: erwten, vruchten, enz. uitlezen. Uitkiezen, uitpikken: met uitgeleezen korenairen. L.D.S.P. Ik heb hem voor u ten bruidegom uitgelezen. Als een puikbloem uitgelezen. Vond. Van hier het bijv. n. uitgelezen, zie hier boven.