[Uitleggen]
UITLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik legde, (leide) uit, heb uitgelegd, (uitgeleid.) Van uit en leggen. Uiteen leggen: zijne kramerij wijd en breed uitleggen. Ontwikkelen, ophelderen, verklaren: een raadsel uitleggen. Overzetten, vertolken: het en zij dan, dat hij het uijtlegge. Bijbelvert. Door verbreeding vergrooten: de stad wordt bij herhaling uitgelegd. Ik moet mijne kleederen laten uitleggen. Buitenwaarts leggen: d'oude vesten uitgeleit. Vond. Van hier uitleg, uitlegbaar en uitleggelijk; van waar onuitlegbaar en onuitleggelijk; uitlegger, uitlegging. Zamenstell.: uitlegkunde, de kennis van, of kundigheid in het uitleggen of verklaren - uitlegkundig, enz.