[Uitkomen]
UITKOMEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kwam uit, ben uitgekomen. Van uit en komen. Te voorschijn komen: ik denk den ganschen dag niet uit te komen. Wanneer zullen de kuikens uitkomen, uitgekipt worden? De erwten beginnen reeds uit te komen. Er is een werk van hem uitgekomen. Overdragtelijk, bekend worden: als hij het weet, komt het vast uit. Het moet uitkomen, al zou het door de vogelen uitgebragt worden. Zijnen uitgang hebben: mijn huis komt voor aan de straat en ter zijde in een steegje uit. Afloopen: hoe zal dat uitkomen? Wel berekend zijn: die rekening komt niet uit. Rondschieten: ik weet daar mede niet uit te komen. Ik kan er niet uitkomen, er niet uit geraken, of er niet wijs uit worden. Het zal er op uitkomen, er op neer komen. Van hier uitkomst.