[Uithoren]
UITHOREN, uithoorn, z.n., m., des uithorens, of van den uithoren; meerv. uithorens. Van uit en horen, of horn. Zie horn. Een puntig uitloopende beek van een landschap; en, bijzonderlijk, de eigennaam van eenen zoodanigen hoek van het gewezene sticht van Utrecht, bij Thamen gelegen: Thamen aan den Uithoren. Wij voeren door Ouderkerk en den Uithoren.