[Uithooren]
UITHOOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik hoorde uit, heb uitgehoord. Van uit en hooren. Ten einde hooren; ik heb de gansche preek uitgehoord. Hoor mij dan toch uit, als ik u bidden mag. Iemand loosselijk aanhooren, terwijl hij iets geheims te kennen geeft: hij hoorde haar uit.