[Uithaler]
UITHALER, z.n., m., des uithalers, of van den uithaler; meerv. uithalers. Verkleinw. uithalertje. Van uithalen. Al wie uithaalt. In het gebruik, een overvlieger, die in eenige kunst of wetenschap uitmunt; en een pijpenvroeter: geef mij uwen uithaler eens. Ik heb mijn uithalertje verloren. Zamenstell.: pijpuithaler.