[Uithalen]
UITHALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik haalde uit, heb uitgehaald. Van uit en halen. Rekken: kunt gij het niet wat uithalen? Van een gesprek over eenig onderwerp: hij haalt het uit, als kokinje. Voordeel aanbrengen: het haalt niet uit. Ledig maken: haal uwe pijp uit. Het huis uithalen, of enkel uithalen, is een bekend vrouwelijk bedrijf. Wthaelen de ooghen is bij Kil. de oogen uitgraven. Bij denzelfden is wthaelen, wtlanghen, te voorschijn brengen; en iemand uithalen, hem uitvragen: hoe listig zocht men mij uit te halen. Voorts beteekent iemand uithalen ook nog, hem van huis halen: is de Doctor al wederom uitgehaald? Een rijtuig uithalen, of enkel uithalen, is, met een rijtuig voor een ander uit het spoor wijken. Een werk wel uithalen, is het wel bearbeiden, en voltooijen. Een schip uithalen, van de werf, uit het dok, op stroom halen. Eindelijk is uithalen braaf opdisschen: wat haalt gij uit! Van hier uithaler, uithaling.