[Uithaken]
UITHAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik haakte uit, heb uitgehaakt. Van uit en haken. Door uitligting van eenen haak, of haken, uit derzelver oogen, losmaken; of door verplaatsing van eenen, of meer, haken in andere oogen, losser maken: hij haakte zijnen degenband uit. Haak hem wat uit!