[Uitdrukken]
UITDRUKKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik drukte uit, heb uitgedrukt. Van uit en drukken. Al drukkende ergens uitbrengen: het kind drukte zijn lijf uit. Al drukkende ontledigen: als men den citroen uitgedrukt heeft, werpt men hem weg. Afbeelden: hij is naar het leven uitgedrukt. Te kennen geven: die levende uitdrukt al, wat hij beseft Vond. Hoe zal ik uitdrukken, wat ik al gevoel! Naar behooren drukken: die letter is niet uitgedrukt. Het deelw., uitgedrukt wordt vaak als bijv. n., met uitdrukkelijk verwisseld: ik gaf het hem in uitgedrukte woorden te kennen. Van hier uitdrukkelijk, uitdrukking, uitdruksel. Zamenstell.: onuitgedrukt.