[Uitdrukkelijk]
UITDRUKKELIJK, bijv. n. en bijw., uitdrukkelijker, uitdrukkelijkst. Als bijv. n., in duidelijke, en alles naauwkeurig bepalende, woorden vervat: ik gaf hem het uitdrukkelijke bevel; of duidelijk en naauwkeurig: hij bediende zich van de uitdrukkelijkste woorden. Als bijw., duidelijk en naauwkeuriglijk: ik heb het u immers uitdrukkelijk aanbevolen. Opzettelijk: het is u uitdrukkelijk daartoe gegeven. Van hier uitdrukkelijkheid. Zamenstell.: onuitdrukkelijk. Dit woord is van uitdrukken afkomstig.