[Uitdruipen]
UITDRUIPEN, onz. w., ongelijkvl. Ik droop uit, ben uitgedropen. Van uit en druipen. Ergens druipende uitvallen: het water droop hem uit de tuiten van den hoed uit. Overdragt.: hij druipt uit zijn kleeren, is zeer mager geworden. Anders uitdruppen, uitdroppen, hoogd. austropfen.