Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Uitdroomen] UITDROOMEN, onz. w., gelijkvl. Ik droomde uit, heb uitgedroomd. Van uit en droomen. Ten einde droomen, zoo eigenlijk, als oneigenlijk: toen hij uitgedroomd had. Vorige Volgende