[Uitdroogen]
UITDROOGEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik droogde uit, heb en ben uitgedroogd. Van uit en droogen. Bedr., door uittrekking van sappen droogen: wat is het houtwerk door de zon uitgedroogd! Door uitwissching droogen: droog de schotel ter dege uit! Onz., door uitdamping droog worden: laat de planken nog wat uitdroogen. Voorts vindt men bij Kil. wtdrooghende van sieckte, en wtdrooghende sieckte, of wtdrooghinghe, teringachtige uitdorring; en men zegt van iemand, wiens nering verloopt, dat hij uitdroogt.