[Uitdringen]
UITDRINGEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik drong uit, heb uitgedrongen. Van uit en dringen. Bedr., naar buiten dringen: hij drong den vijand ook uit zijne laatste verschansing. Om u bedroeft te sien en tranen uijt te dringen. F. v. Dorp. Iemand uit zijne plaats dringen; ook overdragtel., voor iemand van zijne waardigheid, of zijn ambt door geweld of list, enz. ontrooven.