[Uitdrijven]
UITDRIJVEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik dreef uit, heb uitgedreven. Van uit en drijven. Buitenwaarts drijven: wormen, het zweet, den duivel, uitdrijven. Dan drijft men uit, dan haelt men in. Vond. Drijft dese dienstmaegt ende haren sone uijt. Bijbelvert. Door drijfwerk afbeelden: wat is 'er op dat zilverwerk uitgedreven? Oulings ook dringen: ende gheven an den rechter, dat men die scepenen wtdriven, om vonnes te wten. v. Hass. Van hier uitdrijver, uitdrijving, enz.