[Uitdelgen]
UITDELGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik delgde uit, heb uitgedelgd. Van uit en delgen, hoogd. tilgen. Evenveel als uitwisschen: laetse uijtgedelgt worden uijt 't boeck des levens. Bijbelvert. Delg 't misdrijf uit, dat mij met schrik vervult. L.D.S.P. Of als uitroeijen: dat boos geslacht werd uitgedelgd. Van hier uitdelger, uitdelging.