[Uitdeelen]
UITDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik deelde uit, heb uitgedeeld. Van uit en deelen. Hoogd. austheilen, Kil. wtdeijlen. Deelswijze aan anderen toeschikken: het avondmaal uitdeelen. Bijzonderlijk van iets, dat ten geschenke gegeven wordt: er werd brood en geld uitgedeeld. Van hier uitdeeler, uitdeeling, enz.