[Uitbrengen]
UITBRENGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik bragt uit, heb uitgebragt. Van uit en brengen. Buiten den omtrek van iets brengen: heeft Israël uijt het midden van hen uijtgebracht. Bijbelvert. Te voorschijn brengen: bracht hij Jesum uijt. Bijbelvert. Uiten: zijn gevoelen uitbrengen. Aan den dag brengen, ontdekken: gij brengt ook alles uit. Van hier uitbrenger, uitbrenging, uitbrengster.