[Uitbroeden]
UITBROEDEN, uitbroeijen, bedr. w., gelijkvl. Ik broedde, broeide uit, heb uitgebroed, uitgebroeid. Van uit en broeden, broeijen. Eijeren derwijze verwarmen, en koesteren, als de vogels doen, om daaruit jongen te verwekken: in Egypte broedt men hoendereijeren in eenen oven uit. Tuinvruchten op eene door kunst verwarmde plaats aankweeken: wat zoekt gij in die trekkas uit te broeden? Met heet water reinigen: dat vaatwerk moet uitgebroeid worden. Want hiervoor gebruikt men enkel uitbroeijen, hoogd. ausbrühen. Van hier uitbroeding, uitbroedsel.