[Uitbreken]
UITBREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik brak uit, heb en ben uitgebroken. Van uit en breken. Bedr., al brekende wegnemen: iemand eenen tand uitbreken. Al brekende ontledigen: een huis, een vertrek, uitbreken. Tijd uitbreken, is, aan den drang der bezigheden ontrukken: kunt gij niet een uurtje uitbreken? Onz., te voorschijn dringen: de vlam breekt reeds aan alle kanten uit. Het dootzweet breekt hem uit. Vond. Beecken overvloedighlick uijtbraken. Bijbelvert. Breek als bloessen uit in lentemaent. Vond. De knoppen breken aan de boomen uit. 't Nieuwe koesterlicht de telgen uit dee breecken. Vond. Oulings ook zich uitbreiden: gij sult uijtbreken ter rechter ende ter slincker hant. Bijbelvert. Voorts uit eene gevangenis breken: er is een dief uitgebroken. Nopens de bommel breekt uit, zie bommel. De schelmerij, het verraad, breekt uit, beteekent, wordt bekend, komt aan den dag. Van hier uitbraak, enz.