[Uitbreiden]
UITBREIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik breidde uit, heb uitgebreid. Van uit en breiden. Bedr., iets dat zamengeplooid was verbreeden, door het van een te doen: de vogel breidt zijne vleugelen uit. Zij ontving hem met uitgebreide armen. Zich uitbreiden, is, eenen grooteren omvang, meer breedte, verkrij-