[Uitbranden]
UITBRANDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik brandde uit, heb uitgebrand. Van uit en branden. Anders uitbarnen, uitberren, en bij Kil. uitbernen. Bedr., door vuur uithollen: de wilden varen veelal in uitgebrande boomen. Door vuur zuiveren: pijpen uitbranden, passementen uitbranden, enz. Oneigenlijk is: uitgebrand zijn, door geneesmiddelen gezuiverd zijn, en zegt men ook van eene krankheid, dat zij uitgebrand wordt: zoo wort die zeepest uitgebrant. Vond. Onz., is: uitbranden, door vuur uitgehold worden: de boom brandt uit. Door vuur gezuiverd worden: de pijp brandt uit. Ten einde branden: het vuur heeft uitgebrand. Van hier uitbranding.