[Uitbraken]
UITBRAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik braakte uit, heb uitgebraakt. Van uit en braken. Al brakende uitwerpen: hij braakt alles uit, wat hij gegeten heeft. Het is, om het hart uit het lijf te braken, beteekent, het is zeer walgelijk. Zijne gal uitbraken, is, eigenlijk, zich van eenen overloop van gal ontdoen; oneigenlijk, de opwellingen van zijne gramschap uiten: nu docht ik, dat hij eens sijn gal had uitgebraakt. Paffenrod. Van hier uitbraaksel, uitbraking.