[Uitbraden]
UITBRADEN, bedr. w., gelijkvl. en ongelijkvl. Ik braadde uit, en bried uit, heb uitgebraden. Van uit en braden. Door braden uitdroogen: het vleesch is te veel uitgebraden. Van waterdeelen ontheffen: braad de boter uit. Figuurlijk is: de boter uitbraden, zijne gasten treffelijk onthalen.