[Uitblijven]
UITBLIJVEN, onz. w., ongelijkvl. Ik bleef uit, ben uitgebleven. Van uit en blijven. Buiten's huis vertoeven: is dat uitblijven? Zij bleef wel een uur uit. Weg gelaten worden: hier zijn verscheidene woorden uitgebleven. Van hier uitblijver, uitblijving, enz.