[Twintig]
TWINTIG, een telwoord tot de hoofdgetallen behoorende, en tweemaal tien aanduidende. Het wordt, even als andere telwoorden, of op zich zelf, of bij een z.n., gebruikt. In dit geval wordt het niet verbogen: ik ontving van hem twintig guldens. De twintig krijgsknechten. Evenmin verbuigt men het doorgaans, als het z.n. weggelaten wordt, zoo als in: het is een van de twintig (voorgemelde dingen.) Echter zegt men ook: zij waren met hun twintigen; bij twintigen; en: hoe vele twintigen gaan er in tachtig? in welk laatste geval dit woord, even als in: de eerste twintig, als een vrouwelijk z.n. voor een twintigtal wordt gebruikt. Van hier twintiger, twintigste. Zamenstell.: twintigmaal, twintigtal, twintigwerf, enz.
Twintig, Kil. ook tweijntigh, angels. twentig, eng. twentij, ijsl. tutugu, zweed. tjugu, Salische Wetten, thuotoc, Ulphil. twaintigi, Ottfrid. zueinzug, Kero zueinzic, opperd. zwainzig, hoogd. zwanzig, komt van twee en tig, dat hier, volgens ten Kate, eene voltrokkene telbeurt aanduidt, maar, volgens Adelung, evenveel is, als tien, of een tiental, 't welk men in het zweed. oulings door tiug, of tijngh, plagt uit te drukken. In het wall. zegt men ygain; en voor negentig zegt men in die taal, deg a pheduar ygain, d.i. tien en viermaal twintig.