[Twijnen]
TWIJNEN, tweernen, bedr. w., gelijkvl. Ik twijnde, heb getwijnd. In het eng. twine, en twist. Bij Kil. ook twisten. Garen dubbelen: waar is dat garen getwijnd? Van hier twijnder, twijnderij, twijnster. Zamenstell.: twijnmolen, enz. - Garentwijnder, garentwijnderij, onttwijnen, of onttweernen, enz. Van twijn.