[Tweedragt]
TWEEDRAGT, z.n., vr., der, of van de tweedragt; zonder meerv. Van twee en dragt. Evenveel, als tweespatt. Oneenigheid: eenen roof te haalen uit den brandt der tweedraght. Hooft. Wie zal de tweedracht temmen. Vond. Van hier tweedragtig, enz.