[Tweedragtig]
TWEEDRAGTIG, bijv. n. en bijw., tweedragtiger, tweedragtigst. Van tweedragt. Tot tweedragt genegen, of daaraan overgegeven: zij leven onder elkanderen zeer tweedragtig. Om den mensche tweedrachtigh te maken tegen sijnen vader. Bijbelvert. Van hier tweedragtigheid, tweedragtiglijk.