[Tweede]
TWEEDE, bijv. n., van het telwoord twee: den tweeden dag; en, met weglating van het z.n., den tweeden. Oulings schreef men ook tweeste: tweeste derdendeel tot proffijte van den Officier. v. Hass. Zamenstell.: tweederhande, tweederlei. Dit woord luidt in het vries. twade, hoogd. zweijte.