[Tusschenspraak]
TUSSCHENSPRAAK, z.n., vr., der, of van de tusschenspraak; zonder meerv. Van tusschen en spraak. Al wat ergens tusschen gesproken wordt: welk eene lange tusschenspraak! Voorts, even als het tusschenspreken, en tusschenspreking, het spreken van eenen bemiddelaar tusschen twistende partijen: door zijne tusschenspraak werden zij onderling verzoend. Ook wordt het gebezigd voor iemand, die tusschen twistende partijen spreekt, om ze te bevredigen: die tusschenspraak weet alles te bemiddelen.