Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Tusschenspreken] TUSSCHENSPREKEN, onz. w., ongelijkvl. Ik sprak tusschen, heb tusschengesproken. Van tusschen en spreken. Tusschen eenige reden spreken: ga maar voort; ik zal niet meer tusschenspreken. Zie verder tusschenspraak. Vorige Volgende