[Turk]
TURK, z.n., m., des turks, of van den turk; meerv. turken. Verkleinw. turkje. Eigenlijk, de volksnaam van eene Mohammedaansche natie: de Turken bemagtigden het Westen van Azie, Egypte, en vervolgens ook Constantinopel. Evenveel welke Mohammedaan: Joden en Turken hebben veel met elkanderen gemeens. Iemand plagen als een Turk, is, hem geweldig plagen. De groote Turk, is, de Keizer van Constantinopel, ook de groote heer. De Turk is het Turksche volk: den Turck zijn vleugels korten. Vond. Het vr. van turk is turkin. Voorts, komt van turk het werkw. turken, turkije, turkois, turksch. Zamenstell.: turkenland, enz. Adelung leidt dit woord af van het aloude tor, een berg, als of het eigenlijk een bergbewoner aanduidde.