[Tuigen]
TUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tuigde, heb getuigd. Eene zaak door zijn getuigenis bekend maken, of bevestigen: wel tuigen storting van veel bloets. Vond. Dat Teroane tuigh. Oudaen. Ook onz., van iets getuigen: men van hem tuigt. Vond. Van hier tuige. Zamenstell.: betuigen, getuigen, en de daarvan afgeleide woorden.
Tuigen, neders. tügen, zweed. tijga, hoogd. zeugen, beteekent eigenlijk zeggen, verkondigen, in welke beteekenis teihan en gateihan bij Ulphilas voorkomt, en is verwant aan het hoogd. zeihen, neders. teijen, en aan zeigen, neders. togen, holl. togen, toogen.