[Tuigen]
TUIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik tuigde, heb getuigd. Van tuig voorzien, toerusten: het schip wordt reeds getuigd. Tuig de paarden. Van hier getuig, en tuiging. Zamenstell.: optuigen, onttuigen. Deze beteekenis heeft dit woord van tuig, dat intusschen van een verouderd tuigen, trekken, afstamt. Zie tuig.