[Tuige]
TUIGE, z.n., m. en vr., des tuiges, of van den tuige; der tuige, of van de tuige; meerv. tuigen. Anders getuige, dat thans alleen gebruikelijk is. Al wie van eene zaak tuigt, of getuigt: wanneer me de tuygen sal examineren. v. Hass. Al wat strekt om eenige zaak te doen blijken: en die van Nassaus roem sal eeuwig tuige zijn. Vond. Een getuigenis: du en salste niet valsche tuge gheven. v. Hass. aanteek. op Kil.
Tuige, neders. tüge, Ulphil. tuggo, Zwabenspieg. geziug, hoogd. zeuge, komt van tuigen.