Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
zeug, de stof, waaruit iets vervaardigd wordt; en, bij Halma, het gezamenlijke vee van eenen landman. Dit tuig komt van tuigen, voor zoo veel het oulings, even als het hoogd. zeugen en ziehen, van de beteekenis van trekken, tot die van te voorschijn brengen, verwekken en aankweeken, moet zijn overgegaan, waaruit vervolgens die van opvoeden sproot uit welke die van tucht voortgekomen is. Zie dit laatste woord. |
|