[Tuig]
TUIG, z.n., o., des tuigs, of van het tuig; meerv. tuigen. Verkleinw. tuigje. Dit woord komt van tuigen, trekken, verwant aan teugen, tiegen, tijgen, togen en toogen. Het is, eigenlijk, de vereeniging van riemen en koorden, waarmede een paard, of ander dier, toegerust wordt, om iets voort te trekken: hang het paard zijn tuig om. De tuigen waren even fraai, als al het overige. Het harde osseleere tuigh. Vond. Voorts evenveel welke andere toestel, om iets te verrigten; of te vervaardigen: mijn tuig is ongeschikt tot dat werk. Bijzonderlijk, geschut, en al wat daarbij behoort: van Lokren die bezorght het tuigh des blixemspels. Vond. En daar eene verzameling van lang gebruikt gereedschap dikwijls veel onbruikbaars bevat, heeft tuig voorts ook de beteekenis van slecht goed, prullen: het is maar tuig van goed. Wat doet gij met al dat tuig? Overdragtelijk, is, tuig van volk, slecht gespuis. Intusschen komt van tuig, toestel, toerusting, tuigen, toerusten, en van hier wederom getuig, dat evenveel als tuig beteekent: 't gouden ghetuijch hebben sij de peerden omme ghewonden. B. Houwaert. Eurijalus nam 't getuich met goude doppen. Westerb. Bij Kil. heeft het ook de beteekenis van opschik, versiersel. Inzonderheid werd het oul. voor zilveren en gouden versierselen gebezigd: de Meijsjes van de vecht hadden heur tuijchje te wongderlijck eschuurt. Breder. Nog draagt een zilveren of gouden ketting met een schaar en naaldenkoker, den naam van
tuig of tuigje: hij heeft voor zijn Meisje een zilveren tuig gekocht. Zamenstell.: tuighuis, tuighuismeester, tuigkamer, tuigmeester, tuigwagen, enz. Barbierstuig, blaastuig, foltertuig, kemeltuig, keukentuig, krijgstuig, legertuig, marteltuig, nartuig, oorlogstuig, ossentuig, paardentuig, rijtuig, schiettuig, schrijftuig, scheepstuig, snaartuig, speeltuig, stormtuig, takeltuig, timmertuig, vaartuig, veldtuig, voertuig, werktuig, enz.