[Tui]
TUI, z.n., vr., der, of van de tui; meerv. tuijen. Een der touwen, waarmede men schepen vertuit; en voorts ook de daad van tuijen, schepen of andere dingen vast leggen en houden. Van hier, dat op de tui houden zoo veel is, als ophouden: om de ziel zoo lang op der tuij te houden. Hooft, bij wien op ter tui gehouden opgehouden beteekent. Dit tui luidt in het eng. tie, en is misschien verwant aan touw. Van hetzelve komt tuijen, en van hier wederom tuijer, bij Kil. evenveel welke band, bijzonderlijk zoodanig een, als waaraan het vee in de weide vastgelegd wordt, en eene