[Tucht]
TUCHT, z.n., vr., der, of van de tucht; zonder meerv. Opleiding, en min of meer scherpe drang, tot een pligtelijk gedrag: is hij alle tucht reeds ontwassen? Mijn soon, hoort de tucht uwes vaders, ende en verlaet de leere uwer moeder niet. Bijbelv. Houd uw volk beter in tucht. Vergaert d'ontzagchelijke tucht, verstroiden onder een gehucht. Vond. De uitwerking van zulk eene tucht, inzonderheid met betrekking tot de eerbaarheid. In dezen zin bezigde men zucht oulings in het hoogd.; en bezigt men het nog hedendaags, zoo op zich zelf, als in vereeniging met eer; alwaarom onze spreekw. in alle eer en deugd eene verbastering schijnt van in alle eer en tucht; vooral daar tucht de gezegde beteekenis in de zamenstell.: ontucht oefent. Voorts is tucht ook nog bestraffing, kastijding: kerkelijke tucht. Zijn strenge tucht viel dag en nacht mij zwaar. L.D.S.P. Van hier tuchteling, tuchteloos, tuchtig, tuchtigen, enz. Zamenstell.: tuchthuis, tuchtleere, tuchtmeester, tuchtroede, enz. Kindertucht, kloostertucht, krijgstucht, legertucht, ontucht, enz.
Tucht, hoogd. zucht, Zwabenspieg. zuicht, Ottfrid. zuht, komt van een verouderd tugen, of tuigen, neders. tugen, hoogd. ziehen, opkweeken, opvoeden, tot een goed gedrag opleiden en dringen.