[Tuberoos]
TUBEROOS, z.n., vr., der, of van de tuberoos; meerv. tuberozen. Verkleinw. tuberoosje. Een bastaardwoord, even als het hoogd., eng. tuberose, en fr. tubereuse, van het ital. tuberoso, ontleend. Een bloemgewas van Oostindischen oorsprong: de tuberoos bloeit laat in den herfst. Zamenstell.: tuberoosbol.