[Truweel]
TRUWEEL, z.n., o., des truweels, of van het truweel; meerv. truweelen. Verkleinw. truweeltje. Bij Kil. ook trouweel. Een bastaardwoord, even als troffel, troeffel en truffel, ontleend van het fr. truelle, eng. trowel. Een bekend metselaars werktuig: ick sie zijn hand geslagen aan 't truweel. Westerb.