[Trouweloos]
TROUWELOOS, bijv. n. en bijw., trouweloozer, trouweloost. Van trouw en loos. Zonder trouw: welk een trouweloos mensch, man, vriend, onderdaan, krijgsknecht, enz. Een trouweloos gedrag. Gij hebt mij trouweloos bedrogen. Van hier trouweloosheid, trouwelooslijk. Dit woord luidt in het hoogd. treulos, in den Zwabenspieg. triuweloz.