[Trouwelijk]
TROUWELIJK, bijw., opregtelijk: gij hebt niet trouwelijk met mij gehandeld. Met ongekreukte genegenheid en zorgvuldigheid: zij heeft mij trouwelijk bijgestaan. Eerlijk: hij dient mij steeds even trouwelijk. Zamenstell.: ontrouwelijk. Dit woordt luidt bij Kil. trouwelick, neders. troulik, en trouliken, opperd. treulichen, hoogd. treulich, Ottfrid. driulih en drutlicho, en komt van het bijv. n. trouw.